In Brussel ontwikkelen Lodewijk de Vadder (1605-1655) en Jacques d'Artois (1613-1686) een eigen landschapsstijl. Hun olieverftechniek herinnert aan Peter Paul Rubens. Zij schilderen de omgeving van het Zoniënwoud met een voorkeur voor weelderige bomen en holle zandwegen. De figuren meestal uitgevoerd door andere schilders (zoals David Teniers de Jonge) zijn opvallend klein tegenover de hen omringende natuur. De schilders beklemtonen de grootsheid van de natuur als een schepping van God en als een afspiegeling van zijn heerlijkheid. De figuurtjes zijn nietig en altijd onderweg. Zij verzinnebeelden de vergankelijkheid van het leven. Zulke landschappen worden door tijdgenoten bijzonder gewaardeerd ook door de geestelijkheid. Ze krijgen een plaats in kapellen refters en kruisgangen. Zowel De Vadder als D'Artois schilderen ook kartons voor tapijtwerk. Onwillekeurig herinneren hun landschappen op doek aan dergelijke wandtapijten.